Rick nam plaats op de stoel en had direct spijt. Hij kwam net boven het massieve bureau uit en moest opkijken naar de pastoor. Rick wist dat hij belazerd werd.
“Alles wat ik heb is van U,” prevelde de vrouw naast hem. Rick keek naar haar. Ze hing onderuit in de rolstoel met haar scheve hoofdkap. Uit haar mondhoek bungelde een kwijldraad dat uitrekte terwijl ze sprak. Rick walgde van haar.
“U kunt het ons niet kwalijk nemen dat we de beschikking hebben over haar nalatenschap,” begon de zielenherder, “ze heeft altijd volgehouden dat ze alleen was.” De pastoor likte zijn duim en zocht in een stapel papieren.
“Ze gedroeg zich alsof zelfs God om haar draaide.”
De pastoor krabde aan zijn neus. “Ze…,” zei de pastoor. Zijn stem klonk hees en hij schraapte zijn keel. “Ze was volledig wilsbekwaam toen ze haar testament ondertekende. Ze wil dat haar huis en bezittingen aan de kerk toebehoren. We zijn haar zeer dankbaar voor deze gulle gift.” Hij overhandigde Rick de akte.
“Er was een getuige bij.” De pastoor boog over het bureau en wees. “Kijk, daar staan drie handtekeningen.”
Rick perste zijn lippen op elkaar en zweeg, hij mocht het niet verpesten. De instructiebrief van de pastoor aan zijn zus waarin ze opgedragen werd te verklaren dat ze alleen was, brandde in zijn zak.
“Het spijt me dat de dementie het geheugen van uw zus zo aangetast heeft.” De pastoor vouwde zijn handen en ging Rick voor naar de uitgang. “Maar ik verzeker u dat ze door ons goed verzorgd wordt.”
“Dat vind ik het belangrijkste,” zei Rick. Hij zweefde. Eindelijk was hij van haar hel en verdoemenis bevrijd. Hij liet haar in zijn huis wonen omdat ze schulden had. Zijne inhalige schijnheiligheid mocht daar nu voor opdraaien. Halleluja.